’He gozer. Hier moet je niet zitten. Echt niet jongen. Het is veel te koud, man. Hier ga je hartstikke dood. Dat red je niet. Ga maar met mij mee. Ik zorg wel voor je.”
Met bezorgde blik gaat hij in zijn vieze witte jas naast mij zitten. Onder het viaduct, waar ik zat te rusten en een sigaret te roken. Hij praat aan een stuk door en maakt driftige gebaren.
Hij is een zwerver. Een echte. Ik vraag hem of hij iets wil roken. Dat wil hij dolgraag, want het is al een tijdje geleden. “Ik heb een betere plek voor je om te liggen. Veel warmer. En dan liggen we tenminste droog. Ik heb nog ergens een matras liggen en wat kartonnen dozen en dan gaan we op mijn plek liggen. Saampjes. Oké?”
Oké.
Na tien minuten praten gaan we op pad. “Ik help je gewoon. Dat moet op de straat. Ik heb niks tegen je, maar ik heb ook niks met je”, waarschuwt hij. “Maar waar je net zat, daar ga je dood.”
De man ratelt maar door terwijl wij lopen. Het is eind november en het weer is bijzonder slecht: hagel, regen en sneeuw. Het deert hem niet. Hij wil alleen weten wat mijn verhaal is en vertelt dat hij al tien jaar zwerft. Voornamelijk in de buitenlucht.
Waarom hij niet vaak in de opvanghuizen is te vinden, wil hij niet vertellen. Ik vind het allang goed. “Ik heb nog ergens een matras liggen en die snijden we in tweeën. Kunnen we allebei op een stuk liggen. Oké?”
Slechts enkele uren daarvoor begon mijn onderneming om een week lang op straat te leven als dakloze in de stad Groningen. Met maar vijf euro op zak, een boodschappentas met fleecedeken en goedkope shag trek ik de deur van mijn huis achter mij dicht. De week daarvoor heb ik constant dezelfde kleren gedragen en me niet gewassen.
Om te kijken hoe mensen reageren op een ongewassen figuur met vieze tas besluit ik maar wat door de stad te lopen. De tocht begint bij het Hoofdstation en ik loop richting centrum. Onderweg kom ik twee schreeuwende zwervers tegen. Elk een blik bier in de hand. Ze krijgen mij in het vizier en hebben direct door dat ik wel eens een soortgenoot kan zijn. Stoïcijns loop ik door.
Mensen kijken niet op of om. Ze hebben me zeker wel in de gaten, want als het kan lopen ze met een boog om mij heen. Voor mij is het erg onwennig. Durf eigenlijk nog niet iemand aan te spreken en geld te vragen. Steeds als ik mij voorneem om iemand aan te spreken, begint mijn hart zo snel te kloppen dat ik het niet doe. Bij de Hooge der Aa komt een keurige mevrouw in mijn richting lopen. Ze heeft grijs steil haar en nette kleren aan. Ze ziet me al aankomen en zet zich schrap.
Heel schuchter vraag ik: “Mevrouw, heeft u misschien een euro voor mij?” Haar ogen worden groter. Ze schrikt. Zonder ook maar iets te zeggen slaat ze de blik omlaag en loopt langs mij heen. Mislukt. Mijn hart klopt in mijn keel.
Even later heb ik geluk. Op het station staat een meisje dat me zonder te aarzelen twintig eurocent geeft. Niet veel, maar ik ben zo blij als een kind. Ze is zo gehaast dat ik haar niet eens kan bedanken. Nog blij van mijn eerste overwinning besluit ik onder een brug bij de Parkweg een sigaret te roken. Een slaapplek heb ik nog niet, hoewel ik er onderweg wel wat heb gezien. En dan kom ik de 38-jarige Gert tegen.
De man die al tien jaar op straat leeft en zegt dat ik niet onder het viaduct moet gaan zitten omdat ik dan dood vries. Hij wil me helpen. Terwijl we door het Stadspark lopen, zeg ik tegen Gert dat ik het zo ontzettend tof van hem vind dat hij me wil helpen.
Vooral omdat ik nog niet zo lang dakloos ben. Hij knikt: “Zo hoort het gewoon. Ik weet zeker dat deze goede daad uiteindelijk weer bij mij terug komt. Dat weet ik zeker. Ik hoef er niks voor terug hoor. Maar heb je toevallig 50 cent?” Hij krijgt twee euro. “We gaan naar de supermarkt. Bier kopen.”
Met z’n tweeën lopen we de Super de Boer binnen vlakbij de spoorovergang. Het valt me op dat de mensen in de winkel ons vreemd aankijken. Voor mij is het onwennig, maar hem deert het niet. Hij blijft staan bij de kratten Jupiler- en Amstelbier. “Nee, dit is te duur.” Even later liggen er drie – twee voor hem, een voor mij – flesjes Pitt-bier in het mandje.
We gaan op pad om het matras te halen. Dat ligt ergens een kilometer verderop verstopt bij een elektriciteitshuisje. Door het slechte weer liggen er allemaal sneeuw, bladeren en andere modder op. Het ding is vies en stinkt naar urine. “Dit wordt ons bed. Als je even helpt, dan slepen we het matras naar ons plekkie.” Even later liggen we er met z’n tweeën op. Gert tovert ergens drie vieze dekens weg en we gaan schouder aan schouder tegen de pilaar aan liggen. De bussen, vrachtauto’s, auto en treinen passeren over onze hoofden. We liggen onder de ringweg.
En zo lig ik tijdens mijn eerste nacht als dakloze lepeltje lepeltje met een verslaafde junk
We drinken ons bier op. Gert is in zijn element. Hij is blij dat hij een partner heeft gevonden en praat over de dingen die we samen kunnen doen. Stiekem stippelt hij een toekomst uit. “Misschien kunnen we een tent kopen. Dan komen we de winter wel door.” Gert is ook van plan om mij Groningen een beetje te laten zien. “Waar de slaaphuizen zijn enzo. Wil je anders naar Open Hof ?
Daar kunnen we wat eten en koffie drinken.” Gert legt uit hoe het systeem werkt. Zo moet je eigenlijk – om in een slaaphuis terecht te kunnen – ingeschreven staan. “Of je moet tot betaaldag nog een paar centen hebben om contant af te rekenen.”
Gert pakt een zakje uit zijn binnenzak en haalt daar pillen uit.
“Methadon”, zegt hij nors. En hij neemt een paar. “Daar word ik warm van.” Vanaf dat moment is hij helemaal stil. Ik ook. Als de duisternis flink is ingevallen krijg ik het toch wel koud. Niet alleen ben ik het niet gewend, maar het weer is erg guur. Het sneeuwt nog steeds. Gert maalt er niet om. Hij wil slapen. “Lekker tegen elkaar aan liggen. Dat is warmer.”
En zo lig ik tijdens mijn eerste nacht als dakloze lepeltje lepeltje met een verslaafde junk onder een paar vieze dekens onder een viaduct. Slapen lukt niet en na een tijd zeg ik tegen Gert dat ik een stuk wil lopen.
Dat is ook nodig. Ik heb bijna geen gevoel meer in mijn tenen. Gert gromt wat, maar zegt verder niet zo veel. Ik besluit langs het spoor te lopen. Na een uur ben ik weer warm en loop ik terug naar Gerts plek. Hij heeft inmiddels de hele slaapplaats ingenomen. Als ik probeer er bij te kruipen, drukt hij me half weg. Na een poosje besluit ik maar weg te gaan. Gert is aardig, maar door zijn drugsgebruik ook grillig. Die zie ik later wel weer, bedenk ik me.
Nog dezelfde nacht ontmoet ik Eef in de Westerhaven. Hij vraagt me om vloei en ik verbaas me erover hoe snel zwervers elkaar treffen. Eef – dun, met een snorretje en petje – begint vrolijk te vertellen terwijl we schuilen voor de sneeuw. Hij heeft net drie maanden in de gevangenis gezeten. “Ter Apel. Daar komen de meeste zwervers uit Groningen te zitten.” Zijn broer zit er nog. Eef slaapt af en toe bij z’n zus in Hoogeveen, maar moet deze week in de stad zijn. “Om mijn uitkering te regelen. Anders denken ze nog dat ik hier niet woon.”
Vroeg in de ochtend loop ik koud naar het station. Het is ongeveer zes uur en slapen lukt niet meer. Ik ben stijf van het buiten liggen en hoop me te kunnen warmen in de stationshal. Daar tref ik Eef weer. Hij is nog een beetje dronken: zijn ogen staan half open en hij heeft een wit weggetrokken gezicht. Slapen heeft hij niet gedaan. Veel te koud.
Hij is net van de bruin (heroïne) af, vertelt hij. Hij rookte het altijd. “Methadon gebruik ik ook niet meer. Het sloopt mijn lichaam.” Van tijd tot tijd wil Eef nog wel eens cocaïne gebruiken. “Jij bent nog nieuw. Blijf maar van die rommel af.” Ik knik. Zo zitten we twee uurtjes in de hal van het station. Eef lacht steeds zachtjes als mensen buiten bijna door de gladheid vallen. Hij stelt voor dat we een slaapplaats gaan regelen in het Ahuis.
Het slaaphuis voor daklozen in Groningen. Eenmaal aangekomen komen net de eerste zwervers naar buiten. Eef belt aan en als de deur opengaat zegt een kleine vrouw met brilletje dat we niet kunnen reserveren. We moeten maar bellen. Eef sputtert tegen, maar ze blijft onverbiddelijk.
Bellen of vanavond gewoon weer buiten slapen. Als Eef vertelt dat ik nieuw ben en helemaal niks ken in deze stad doet ze de deur gewoon dicht. We blijven verbaasd achter. “Focking niet normaal. Ik trap die deur in”, schreeuwt hij. We besluiten dat maar niet te doen en gaan op zoek naar een telefooncel. Onderweg komen we langs een bakker op de Vismarkt. In het open raam staat appeltaart. Eef vraagt of we een stukje mogen pakken. Dat mag. Ik pak een; Eef twee. Ons ontbijt.
In de telefooncel blijkt geen geld te kunnen. Eef pakt zijn mes en begint als een bezetene in het muntgat te wrikken. Geen resultaat. Gelukkig staat Jaap verderop. Hij heeft lange grijze haren, maar ziet er verder netjes uit. Jaap – “die gast is miljonair, maar zwerft toch op straat”, aldus Eef – heeft een telefoonkaart.
We mogen allemaal op zijn kosten naar het slaaphuis bellen. Ik word op de lijst gezet, zegt de man aan de andere kant van de lijn. Een slaapplaats is geregeld hoewel ik nog wel bang ben dat ik word ontmaskerd bij de deur. Maar dat is van later zorg.
Na het telefoontje gaan we naar de bibliotheek. Volgens Eef is het dé plek om warm te worden. “Met zulk weer zit het hele slaaphuis altijd daar. Vinden ze geen probleem bij de bieb.”Na het opwarmen, wil Eef naar de dagopvang van het Leger des Heils: De Kostersgang. Dat zit naast het politiebureau. Ik vind het best. Ik weet helemaal niks van deze schimmige wereld en laat me graag aan het handje nemen door een ’ervaren rot’.
De ontvangstruimte van de De Kostersgang lijkt een beetje op een kleine aula. Eigenlijk moet je een pasje hebben om binnen te komen, maar Eef loodst me naar binnen. Zelf moeten alle zwervers het pasje tegen een raam houden en een scanner schrijft ze in. Ik maak een afspraak voor zo’n pasje, maar mag deze keer naar binnen. Er staan een voetbalspel en een computer. Thee is er gratis en koffie kost 15 cent. Eef haalt een kop thee voor mij en we nemen plaats aan een tafel. Daar zit ook een vrouw haar soep naar binnen te slurpen. Ze heeft kennelijk ruzie gehad met iemand en moet haar ei kwijt. Bij Eef dus. De gesprekken in de dagopvang gaan vooral over het slechte weer en de gevangenis in Ter Apel. Allemaal hebben ze hem wel eens van binnen gezien.
De vrouw vertelt dat ze afgelopen nacht ook geen slaapplek had. “Je moet oppassen jongen”, zegt ze tegen mij. “Niet te veel buiten zijn, want het is echt te koud momenteel.” Zelf heeft ze de afgelopen nacht in de trein gezeten om de warmte van een coupe op te zoeken. Eerst naar Zwolle vanaf Groningen en toen weer terug naar Assen. Daar bleef ze en ’s ochtends ging ze weer naar Groningen. “Ik heb zo veel boetes voor zwartrijden. Wel duizend euro. Nou, laat ze me maar oppakken. Dan zit ik tenminste weer lekker warm in een cel met een televisie. Het is niet altijd fijn, maar wel warm. Dat is nu het belangrijkste.”
Ik knik begripvol.
Want ik loop nog maar twee dagen op straat, maar begin al aardig neerslachtig te worden van het weer. Ik moet geld hebben. Voor eten en voor een slaapplaats. Bedelen is nog steeds een verschrikkelijke hobbel. Maar als je het niet doet, slaap je op straat. En dat is nog veel erger. Maar geld vragen gaat me niet goed af. Twee uurtjes mensen aanspreken levert me 50 cent op. In een supermarkt scharrel ik een stuk karton op en schrijf er in hoofdletters ’DAKLOOS’ op. In eerste instantie helpt het niet veel. Aan de achterkant van het station kijken mensen wel naar het bordje, maar daar houdt het mee op. Maar na twintig minuten in de ijskou te staan, maak ik een fantastisch en hartverwarmend moment mee.
Een jong echtpaar komt aangewandeld. Keurige mensen. De vrouw is sjiek gekleed met een mooi grijs petje. Ook de man ziet er zeer netjes uit. Net zoals de rest passeren ze mij, maar de vrouw kruist mijn blik. In mijn ooghoeken zie ik dat de vrouw iets tegen haar man zegt. Ze lopen de trap op en plots hoor ik achter mij: “Zeg, heb je vandaag al wat gegeten?”
Het is dan ongeveer drie uur in de middag. “Nee”, stamel ik voorzichtig.
De man vervolgt zelfverzekerd: “Hmm… Ik geef eigenlijk nooit geld aan zwervers. Beetje principe. Maar wil je wat eten?”
“Ja, graag”, stamel ik nog steeds een beetje in de war. Ik verwacht een zakje met meegenomen broodjes. Maar krijg meer.
Terwijl we over het perron lopen geeft de man mij zijn visitekaartje. “Daar wonen we. Als je vanavond of deze week geen slaapplaats kan krijgen, moet je hier naar toe gaan. Dan regelen we bij ons thuis een plek voor je.” Ik ben volledig van de kaart. Zoiets had ik in de verste verte niet durven dromen. Gedrieën gaan we in de restauratie zitten en we praten wat. Ze willen weten hoe het zo ver met mij kon komen. Ik voel me erg ongemakkelijk omdat zij mij verwelkomen met een hartelijkheid die ik nog niet eerder kreeg en ik moet om de hele boel heen draaien.
Het lukt en ik bestel een goulashsoep van drie euro. De man dringt aan om vooral meer te nemen, maar ik bedank vriendelijk. Bij de soep zitten nog drie stokbroodjes die ik mijn blauwe tas druk. Voor later. De vrouw ziet het, maar glimlacht zachtjes. Ze zegt dat het wel een dilemma is voor mensen om zwervers te helpen. “Elke keer is het weer die strijd. Zou ik wel… Het is moeilijk, want je wilt de eigenwaarde van zwervers niet aantasten”, vertelt ze. Ik ken het gevoel en zeg dat ze mijn dag hebben gemaakt. Dat ze niet meer konden doen, dan wat ze doen. De vrouw bloost zelf ook wat. Als we uit elkaar gaan, geef ik het echtpaar een hand. De man drukt me daarbij tien euro in de hand. Terwijl we uit elkaar lopen, krijg ik een enorm warm gevoel. En dat duurt wel twee uur lang. Dan wint toch wel weer de snijdende kou en de sneeuw die maar eindeloos blijft vallen. Ik eet mijn drie stokbroodjes maar op en ga weer lopen om warm te worden.
wat ik ook doe, ik kom niet meer weg uit Apeldoorn, en zie ook geen bekenden meer. maar dan ben ik ook zeker gee n journalist, maar heb wel veel buitengeslapen en drugsgebruikt, tegenwoordig heb ik een opbergplaatsje voor mijn rugzak, maar ik vind alles wel wat bedreigend, ook blijf ik de underdog, denk ik financiëel.