Bij de brug bij café De Toeter ga ik weer staan met mijn bordje. Maar het schemert en het winkelend publiek heeft de handen vol aan cadeaus voor Sinterklaas en Kerstmis, vermoed ik. Want er is geen hand die nog wat geld in mijn koude vingers drukt.
Tijd om richting het slaaphuis te gaan. Ik bel via de intercom aan. “Je kunt al naar binnen hoor. Wacht maar in de hal.” In het kleine halletje staan al dertien soortgenoten te wachten op een warm bed. Een van de mannen staat helemaal lijp tegen de deur aan. Een andere man is stomdronken en valt om de haverklap tegen een vrouw. Een wat oudere man vertelt wat er de nacht er voor allemaal is gebeurd. Net zoals Eef heeft hij het over messen die zijn getrokken. “Jongen. Echt waar. Ze wilden me doodmaken hier.
Hij zou terugkomen. Dus vanavond word ik doodgestoken.” Niemand reageert. Een andere jongen komt binnen en trekt direct bij binnenkomst een zakje wit spul uit zijn jas. Hij laat het aan twee anderen zien die instemmend knikken. Als de deur naar het slaaphuis om tien uur opengaat, schuifelen we in een rij naar binnen. Ik sta tamelijk achteraan en geef een van de jongens – door de anderen Koffie (naar Kofi Annan) genoemd – 20 cent. Zodat hij ook binnen kan slapen. Hij dankt me vriendelijk.
Als ik aan de beurt ben, geef ik mijn naam door aan de mevrouw aan de andere kant van de balie. “Och arme”, zegt ze als ze naar mijn vingers kijkt die roodblauw zijn door de kou. “Jij bent ook al zo verkleumd.
Kom maar gauw binnen. Je bent nieuw toch?” Ik knik en murmel wat. “Je ziet er moe uit. Zullen we morgenvroeg anders een intakegesprek houden?” Ik zeg dat ik inderdaad graag wil slapen. De aardige mevrouw geeft me een beker voor koffie en een witte plastic tas waar een kussensloop en lakens inzitten.
“Kamer 1.12. Dat is op de eerste verdieping en je deelt hem met Henk. Als die vanavond komt tenminste.”
In mijn slaapkamer staan twee bedden met groene wollen dekens er op. Brandgaten sieren de dekens. Dat hier gerookt wordt, is wel duidelijk. Ik maak mijn bed op en staar wat naar buiten. Ik loop na tien minuten even naar het toilet en als ik weer terug ben op mijn kamer, zit er een andere man op het bed. Hij heeft een lange zwarte staart, een smal gezicht, een leren jas en een blauwe sjaal van het Groninger archief. Hij geeft me een hand: “Moi, Henk.”
Henk heeft duidelijk honger, want zijn hele bord ligt vol met tosti’s.
Henk is een aardige vent. Alleen hij praat veel. Tien minuten later weet ik al van de hoed en de rand. Hij is al dertien jaar dakloos. De aimabele dakloze haalt een soort rode brillenkoker uit zijn jas en stalt de inhoud op zijn bed. Ik zie een pijpje, wasknijper, wat papiertjes, aluminiumfolie en een klein zakje. “Gebruik je”, vraagt hij. Ik ontken.
“Heel goed jongen. Begin er nooit aan. Voor mij is het al te laat. Wat dat betreft moet je snel uit deze wereld jongen. Want ik zie niet in hoe je als zwerver overleeft zonder dope. Echt, met dit weer jongen. Ik zweer je. Je redt het niet zonder bruin of wit.” Als ik heb gebruikt, voel ik niks van de kou. Dan maakt het me niks uit, weet je. Maar jij, jongen. Jij gebruikt niet. Jij voelt die kou extra hard.” Henk is los. Hij vertelt honderduit over zijn drugsgebruik terwijl hij wat heroïne op de folie legt. Even later rookt hij wat cocaïne en laat hij een strip methadon zien. “Dat gebruik ik niet, maar verkoop ik door. Dat doen we allemaal.”
Naarmate Henk gebruikt wordt hij ook een beetje wispelturiger. “Je blijft met je fikken van mijn spullen af, oké? Dan is er geen probleem.” Ik antwoord maar steeds dat hij van mijn spullen moet afblijven en rustig moet blijven. Henk: “Dan begrijpen we elkaar. Er valt toch niet zo veel te jatten, haha. We doen vanavond de deur op slot. Die andere idioten zijn niet te vertrouwen.”
Als ik even later vraag hoe veel het eigenlijk kost, die verslaving van hem komt hij al snel met honderd euro per dag op de proppen. “Ik heb natuurlijk een uitkering. Af en toe een fiets verkopen.” Hoewel dat laatste moeilijker wordt, zegt hij. “Studenten zijn steeds meer op hun hoede. De politie pakt ook de studenten nu aan en geeft ze dikke boetes voor heling.”
Als we gaan slapen doet Henk het licht uit. De vieze oranje gordijnen verduisteren de kamer niet echt. Maar ik vind het allang goed. Af en toe knipt hij het licht aan en ik merk dat ikzelf op mijn qui vive ben. Met mijn ogen half open zie ik dat Henk de hele tijd heen en weer wiegt met zijn lichaam. De effecten van de drugs. Slapen in zijn bed doet hij niet. Hij zit op de rand en af en toe valt zijn hoofd naar beneden. Zittend slapen.
Omdat het zondag is, mogen we een uur later uit het slaaphuis: 11 uur. Onze ’wake-up-call’ bestaat uit wat gebonk op de deur. Henk gromt wat en draait zich om. Ik trek mijn kleren aan en ga naar de wastafel om me een beetje op te frissen. Onze buren zitten aan de halve liters bier.
De bewoner daarnaast is zijn lakens keurig netjes aan het opvouwen. De resten drugs liggen op de grond.
Beneden draai ik een shaggie en kom ik Eef weer tegen. Die is gepikeerd dat ik de vorige dag er zo maar vandoor ben gegaan. Als ik hem het goulashverhaal vertel, wordt hij zelfs boos. Daar had hij graag bij willen zijn. Ik geloof het wel en loop naar de tv-tafel. Daar zitten twee jongens TMF te kijken. Schaars geklede meisjes met slipjes op hun hoofd. De mannen lachen wat om het gekke tafereel.
Ik lach mee terwijl Eef aan de anderen vertelt hoe zwaar het hem valt om na een paar maanden in de cel te zitten, nu weer buiten te slapen. “Dat kan mijn lichaam niet aan. Geef me een week en ik kan overal weer buiten slapen in Groningen. Maar nu niet, joh.” Iedereen is het er mee eens als Eef zegt dat de mensen van het slaaphuis hem op deze manier verder de goot intrappen. Niemand die de schuld bij Eef legt.
Tien minuten later komt de mevrouw van de nacht daarvoor vragen of we even een intakegesprek kunnen houden. Met koffie, brood en mijn tas gaan we in een apart hokje zitten. Ze stelt wat vragen over hoe lang ik al zwerver ben en wat de redenen zijn. Ze is heel lief en begripvol en ik voel me zeer welkom. Wat doen deze mensen toch een fantastisch werk, denk ik bij mezelf.
De vrouw legt me de huisregels uit. “Laten we duidelijk zijn. Je houdt de kamer schoon en netjes. We zijn hier geen hotel.” Ik knik instemmend, maar vind het zelf toch wel een soort van hotel voor verschoppelingen. “En roken op de kamer mag niet.” Ik denk aan Henk en zijn drugs. “Maar iedereen doet het toch”, zegt ze er direct achteraan. “Maar als het brandalarm afgaat, mag je een week het huis niet meer in.” Duidelijk.
Ze vertelt dat vanaf 15 december de winterregeling ingaat. “Dan kunnen we meer mensen opvangen. Zo’n vijftig. Of als het vijf graden vriest.” Wat mij betreft voeren ze die winterregeling direct in. Ik loop na het gesprek naar buiten.
Het is wat warmer dan gisteren, maar toch snijdt de kou nog aardig door het gezicht. Ik neem me voor om vandaag maar eens langs de kerk te gaan. En wat bier te kopen. Voor de avond. Dan val ik misschien wat makkelijker in slaap en denk ik niet zo veel aan de kou.
Ik weet dat op zondag de supermarkt bij de Euroborg altijd open is en besluit om daar wat drinken te halen. Het is een drukte van jewelste. Maar ik val kennelijk wel op, want ik heb het idee dat iedereen kijkt. Ik koop een grote fles cola (31 cent) en vier flesjes bier (1,64 euro).
Dan is het geld zo goed als op. Dus moet ik – wil ik vanavond nog wat eten – wel weer even in de baan. Ik besluit, gezien de drukte, om buiten de supermarkt te gaan staan met mijn ‘dakloos’-kartonnetje. Het sneeuwt inmiddels hevig en de duisternis zet ook weer in. Mijn smeekbede op karton helpt niets. Het zal wel: die barmhartigheid vlak voor kerst. Ik merk er weinig van. Dan maar terug naar het centrum.
De kou is niet te harden. Ik voel mijn vingers bijna niet meer en ze worden alsmaar roder. Dat gaat nog wat worden als ik vanavond ergens op een bankje moet gaan liggen. Want goede slaapplaatsen blijken toch wel schaars. En als groentje op het zwerversvlak heb ik nog geen goede neus voor de fijnere warme plekjes.
Ik loop langs het Rabobankgebouw en heb het op dat moment helemaal gehad. Het vieze natte weer demotiveert en ik heb ook geen eten meer. Waar moet ik heen? Ik weet het echt niet meer en ga in een bushokje zitten. Ik trek alle dekens over mij heen en probeer zittend in slaap te vallen. Meer dan dommelen wordt het niet. Langsrijdende (en soms toeterende) automobilisten maken een kans op slapen zeer klein. Ik ga maar weer lopen. Misschien moet ik vannacht gewoon wakker blijven.
Vlakbij de Trompbrug heb ik een gelukje. Buiten staat een oud bankstel met twee kussens. De spullen liggen onder de sneeuw en een van de kussens is opengescheurd. Ik klop ze af, scheur ze van de bank en neem ze mee. Dat ze nat zijn, maakt niks uit. Een beetje gelukkiger besluit ik naar een park te gaan waar ik eerder die middag al langsliep. Ik schuif de sneeuw van een bankje. Niet slim. Mijn handen zijn gelijk steenkoud.
Ik besluit om eerst maar even mijn handen te warmen door ze in mijn broekzakken te doen. Daar word ik weer geconfronteerd met het gebrek aan geld. Dat is voor morgen een verdere zorg. Ik leg de door mij gefabriceerde matrassen op de bank; net zoals de vuilniszakken en de twee lakens. Daar ga ik onder liggen en wonderwel: het bevalt uitstekend. En zo val ik in redelijke warmte in slaap.
Enkele uren later schrik ik wakker. Een laagje sneeuw ligt op de dekens en op mijn muts. Het is stervenskoud. Ik heb geen flauw idee hoe laat het is, maar sta op om een stukje te lopen. Dat helpt een klein beetje, maar ik neem me nu al voor dat ik hier vannacht niet weer ga slapen.
Ik wil het wel eens wagen bij het station. De gok op 60 euro boete van de spoorwegpolitie wil ik wel wagen met deze temperaturen. Zo loop ik een uurtje door het park om toch terug te gaan naar het bankje. Liggen lukt wel, slapen niet. Het is een hel om dakloos te zijn. Een HEL.
Maandagochtend. Ik loop van het UMCG richting Westerhaven. Ik passeer de gebruikersruimte bij de Westerhaven. Het zonnetje straalt heerlijk dus ik ga honderd meter verderop tegen de muur zitten. Kijken of ik wat slaap kan inhalen. Het lukt niet echt, maar de zon op de huid maakt veel goed. Tientallen mensen passeren zonder mij ook maar een blik waardig te gunnen. Dan komt er een man – grijszwarte krullen, baardje en ook in spijkerkleding – naar mij toe. “Gaat het wel goed met je? Jij bent dakloos en dit heb ik ook twee jaar meegemaakt. Dat is niet tof. Zeker niet met dat slechte weer ’s nachts.”
“Ik weet het”, antwoord ik. Hij blijkt inmiddels van de drugs af te zijn en een huisje te huren. Het kan dus wel: er uit stappen. Maar hij heeft het moeilijk. Niet met de drugs, maar met de alcohol. Daarom staat hij bij de gebruikersruimte. “Het is weer fout gegaan. Ik heb twee flessen whisky opgedronken. Dan drink ik een glaasje, maar dan hoor ik gewoon. Die fles moet leeg. Die fles moet leeg.”
Ik denk: ik ga toch maar even vragen of het wel goed gaat. Want de mensen hier zien je niet staan. Die denken alleen maar: het is toch zijn eigen schuld. Zo denken ze over ons. Je ziet het ook aan ze.” Ik weet precies wat hij bedoelt. “Maar je moet hier niet gaan zitten hoor. Want de politie pakt je zo op. ” Geen flauw idee hoe laat het is en om eerlijk te zijn interesseert het me ook niks. Het is warmer dan de dagen er voor. Althans, zo voelt het. Want de strooiauto’s rijden – net als gisteren – gewoon door de straten. En ik voel mijn voeten af en toe weg glibberen.
Ik loop naar de straat waar ik mijn matrassen (lees bankkussens) heb gestald. In een grote vuilcontainer. Ze liggen er nog en zijn redelijk droog. Wel zijn ze hard bevroren. Na mijn bedje te hebben klaargemaakt, klik ik nog maar een fles bier open. Kwaliteitsbier deze keer. Ik heb weer wat centjes bij elkaar gebedeld en ik wil mezelf ook wel eens trakteren. Het heeft niet het gewenste resultaat.
Een rilling loopt over de rug en ik besluit – vier sigaretten later – om maar onder de wol te gaan. Er van uitgaande dat ik vannacht beter slaap dan gisteren. Dat valt tegen. Ik slaap snel, maar word ’s nachts wakker met enorm koude stijve benen. Het regent en de boom waar ik onder lig, houdt niet genoeg tegen.
Mijn kleed is nat en koud en dat trekt door richting mijn lichaam. Ik ga van het bankje af en word niet meer warm. De kou is ongekend en onmenselijk. Ik weet niet wat ik moet doen en weet niet waar ik naar toe moet gaan. Toch maar weer onder de dekens, maar vijf minuten later stop ik alles in mijn tas. De matrassen laat ik liggen. Lopen maar weer. Doelloos lopen. Het is goed geweest. Ik stop er mee. Dit kan zo echt niet langer. Steeds weer herhaalt dat zinnetje van Henk zich door mijn hoofd: ’jongen, zonder drugs red je het niet met dit weer’. Ik begin er steeds meer in te geloven.
Niet dat ik drugs ga gebruiken, maar ik heb mijn breekpunt wel bereikt.
wat ik ook doe, ik kom niet meer weg uit Apeldoorn, en zie ook geen bekenden meer. maar dan ben ik ook zeker gee n journalist, maar heb wel veel buitengeslapen en drugsgebruikt, tegenwoordig heb ik een opbergplaatsje voor mijn rugzak, maar ik vind alles wel wat bedreigend, ook blijf ik de underdog, denk ik financiëel.