De volgende ochtend voel ik me al wel een stuk beter. Het is redelijk warm en ik blijf zo een tijdje in de zon staan. Mijn huid voelt anders. Alsof er een laagje op zit. En ik ruik mezelf niet meer. Anderen ongetwij-
feld wel. Wel heb ik ontzettend veel jeuk aan mijn benen en op mijn hoofd. ’s Middags heb ik een afspraak bij het Leger des Heils. Haal een gratis kop koffie bij de ene supermarkt en koop een kaascroissantje en drie flesjes Pitt-bier voor 1,85 bij de ander. Daar is het namelijk goedkoper. Iets voor tweeën bel ik aan bij het pand van het Leger des Heils: de Kostersgang. Een mevrouw laat me binnen en ik stamel dat ik een afspraak heb. “Ja, om half drie”, zegt het aardige meisje achter het loket. “Ga maar alvast naar binnen. Pak maar een kop thee of zo. We roepen je wel als je aan de beurt bent.” Als ik de kamer binnenkom lopen, is het aanzienlijk drukker dan de eerste keer. Ik zie Eef en klop hem op zijn schouders. Hij is lang niet zo spraakzaam dus ik ga maar aan een andere tafel zitten.
We kijken met z’n allen naar het nieuws. Ik besluit een tosti te kopen voor 30 cent. De inwendige mens kan sowieso worden verzorgd in de dagopvang. Voor twee euro een warme hap (tagliatelli bolognese, kip met saté, kip met kerrie, kip met zoetzuur saus) en ook koffie, thee en frisdrank. Iedereen kan 15 minuten gratis douchen, maar dan moet je je wel aanmelden. Ook een scheermesje (10 cent) en scheerschuim (15 cent) zijn er te koop.
Even verderop zit een jongen een boek te lezen. De praat van de straat gaat een tafeltje verderop over uitkeringen en hoe mensen reageren op zwervers. Een uur later begint mijn intakegesprek. Ik moet samen met een vrouw in een hokje en een uur lang vraagt ze me van alles. Ook over bezinning en de zin van het leven. Of ik in God geloof. De vrouw is heel erg begaan. Geregeld denk ik hoe fantastisch deze hulpverleners zijn dat ze hun tijd en energie steken in het zwerversdeel van Groningen.
Na afloop moet ik wat ondertekenen en de vrouw maakt kopieën van mijn rijbewijs en vraagt of ik het pasje direct wil hebben. Dat wil ik. “Dan maak ik een foto.” Ik word tegen de muur gezet en een half uur later – tegen sluitingstijd vijf uur – krijg ik mijn klantenpas voor de Kostersgang. 1670226 is mijn nummer. Ik sta officieel geregistreerd als dakloze.
Na afloop van mijn gesprek wacht ik nog even aan de tafel totdat mijn pasje klaar is. Een man in legerjas, grote muts op zijn hoofd en een sigaar in zijn mond haalt een kerriesoep op. Hij geeft de soep aan een slecht uitziende jongen. Zijn ogen staan diep in zijn schedel en hij praat niet al te veel. Zijn verhaal horende kan hij maar geen warme slaapplaats krijgen en ligt hij al weken achtereen buiten. Weken. Hoe houdt hij het vol. De man met legerjas geeft hem goede slaaptips. “Je moet gaan slapen waar de bouwvakkers werken. Als je weggaat wel alles netjes achterlaten. Maar daar lig je droog en beschermd.” Als je wel gepakt wordt, is dat geen probleem volgens hem. “Na een uur sta je weer buiten het politiebureau. En wel wat warmer. Maar meestal schoppen ze je gewoon van die plek af.” De jongen knikt. Hij is dankbaar. Dat is wel duidelijk.
Buiten is de moed me aardig in de schoenen gezonken. Het lege gevoel achtervolgt me nu al drie dagen. Het weer en de reacties op de straat maken het er niet beter op. In de centrale hal van het station kom ik zwerver Matthias tegen. Het is een kleine man, met ingevallen wangen. We praten wat over kapotte telefooncellen. “Die in het ziekenhuis doet het altijd”, weet hij.
Een dronkenlap – ook dakloos – staat met nog een zwerver tegen een politieagent te ouwehoeren. De agent kent de jongens goed, lijkt het. Als iemand hem de weg vraagt, draait hij zich even om. De dronkenlap gooit iets op de grond. De agent maakt daar korte metten mee. “Marcel, nu direct oppakken en opruimen. Dit doen we dus niet.” Marcel gehoorzaamt. Ik zie dat de agent mij in het vizier heeft om ook even een sociaal praatje te houden, maar voordat hij de kans krijgt, ben ik weg. Geen zin in. Zoals in zo veel dingen.
Ik slaap die nacht onder een overkapping. De grond bestaat uit koude harde tegels. Ik leg de dekens op de grond en ga daar op liggen. Koud, koud, koud, koud. Geregeld komen er politieauto’s voorbij. Geen een stopt. ’s Nachts word ik weer wakker en pak ik mijn spullen maar. Het is over. Ik ben gebroken, koud en kapot.
Ik loop nog wat door de stad tot in de ochtend, maar dan eindigt mijn zwerversverhaal. Wetende dat er nog tientallen mannen en vrouwen in Groningen rondlopen die er niet zo makkelijk kunnen uitstappen. En die geen greintje sympathie krijgen van de buitenwereld.
De verschoppeling van de straat moet maar zelf kijken hoe die er af komt. Het is een harde constatering in een harde wereld.
wat ik ook doe, ik kom niet meer weg uit Apeldoorn, en zie ook geen bekenden meer. maar dan ben ik ook zeker gee n journalist, maar heb wel veel buitengeslapen en drugsgebruikt, tegenwoordig heb ik een opbergplaatsje voor mijn rugzak, maar ik vind alles wel wat bedreigend, ook blijf ik de underdog, denk ik financiëel.